Na het overlijden van Burgemeester Eberhart van der Laan hoorde ik op één van de zenders het dat lied weer voorbijkomen – Er is een Amsterdammer doodgegaan – dat na de dood van Johan zo prachtig werd vertolkt door Kees Prins. Maar wie kent de herkomst en diepgang van dit lied?
Spoorzicht
‘Zal ik de dozen van zolder halen?’, vroeg ik zaterdag na Driekoningen. Mijn vrouw keek een beetje zuur en vroeg: ‘Zullen we hem niet nog een weekje laten staan?’
‘Mij best,’ zei ik, ‘we hebben niet voor niets een plasticboom. Wat mij betreft blijft hij staan tot Pasen.’
Onwillekeurig moest ik denken aan een zaterdag tegen Pasen, 1976. De Tumbleweeds, een poeslieve countryband, speelde in De Klink te Koudum, dus gingen Kees en ik op avontuur. Een paar uur te vroeg reisden wij per trein af vanuit Sneek, om voorafgaand een bezoek te brengen aan Spoorzicht. Deze kroeg decoreerde in menig woest witz, sterke story en lallegende, en omdat wij jong waren, mochten wij natuurlijk niets missen. Tot onze verbijstering bleek station Koudum-Molkwerum een tegelplatje in het weiland te zijn, dat alleen bij wijze van grap perron mocht worden genoemd. Van het drinklokaal was hoegenaamd geen spoor en de dichtstbijzijnde torenspits was een verdomd eind lopen. Gewapend met een slaapzak – want je wist maar nooit waar je kon pitten – stonden we er toch wat lullig bij. Met mijn geografisch inzicht stelde ik voor landinwaarts te lopen. Kees wilde liften, maar bij gebrek aan verkeer won ik het pleit. Toen twee meisjes op de fiets ons achterop kwamen, wist hij in zoverre een lift te ritselen, dat wij moesten fietsen en zij achterop sprongen. Zij wisten niet eens dat er iets in De Klink te doen was, maar beloofden misschien wel te komen. Als het van je moeder mag, zeker, opperde Kees. Dat was niet aardig maar wel stoer. Ook het dorp Koudum wekte tegen etenstijd een geëvacueerde indruk. Wij vroegen naar Spoorzicht. De meiskes wezen ‘daar’ en maakte zich giebelend uit de voeten.
Afterparty
De kroeg bleek een afgebladderd pand te zijn. Door de stand van de brandnetels in de voortuin zagen we niet of het druk was, maar de deur gaf mee. Een bel klingelde tevergeefs en ‘volluk’ had ook niet het gewenste effect. De tent was verlaten, maar de kachel brandde. We kozen een tafeltje bij het raam met een kleedje en een asbak en spiedden de gelagkamer rond. In de hoek stond een bruine kerstboom met lichtjes en ballen. De laatste naalden lagen op de vloer. Het biljartlaken liet een geografisch patroon van biervlekken zien, waarvan er eentje nog nat was. In het plasje lag een omgekeerde bierdop met sigarettenas.
‘We zijn te laat,’ stelde Kees vast. ‘Of te vroeg,’ probeerde ik. Kees wees op een slapstickhondje met een zwart vlek over één oog, dat even kwam kijken. Toen zagen we ook de waard, die lag diep onderuitgezakt in een fauteuil voor de gashaard.
‘Kunnen we twee pilsjes krijgen!?’, vroeg ik netjes.
Hij rochelde was, maar leek verder te slapen. Toen we overwogen om maar eens een snackbar op te zoeken, kwam hij zwaar en hoestend overeind. Zonder op of om te kijken, zocht hij houvast aan het meubilair en verdween door een deur. Op de terugweg liet hij op de hoek van de toog twee flesjes Heineken achter, en zakte weer neer voor de kachel. Het hondje ging aan zijn voeten liggen. Ik stond op om de consumpties te gaan halen. Twee glazen vond ik snel, maar …
‘Een opener?’
Zijn arm kwam boven de stoel uit en wees naar mij. Ik keek om me heen, trok een la open en vond het werktuig. De flesjes waren lauw. Het had er alle schijn van, dat hier kort geleden drukte was geweest, vermoedelijk een feest, mogelijk een orgie. Daar waren we het wel over eens. We praatten zacht, maar naarmate de meligheid toenam, schoten we steeds vaker in de lach. Oké, het was duidelijk, al waren wij dan in een toevluchtsoord voor Sodomieten en Gomorrianen beland, om zes uur ging je aan tafel. Daar lag in Koudum de grens tussen leut en leven. Toen wij erover dachten de man nog eens lastig te vallen, verscheen een getekende vrouw met een bord eten en een vaatdoek. Dat zette ze naast hem op de vloer, ze gaf hem een por en keek ons vragend aan.
‘Hoeveel is’t?’, vroeg Kees, die zich kennelijk had bedacht.
‘Een rijksdaalder,’ zei ze lusteloos.
‘Hoe lang staat hij nog?’, vroeg ik wijzend naar de kerstboom.
‘Na Sinterklaas,’ zei ze lusteloos, ‘dan halen we weer een groene. Hij wordt er niet mooier op, maar het geeft wel sfeer.’
Het concert
Na een patatje pinda en een bami-schijf meldden wij ons bij het zaaltje. Ik legde mijn slaapzak achter de bar en voegde mij bij twee Gaasterlandse zusjes, die blij waren dat ze een bekende zagen. Het was nog erg rustig. Ik deed in geuren en kleuren verslag van ons bezoek aan Spoorzicht en overwoog een condoom in de vensterbank te verzinnen, maar Kees kwam erbij staan, dus hield ik me aan mijn tekst en gooide het op de mysterieuze toer.
‘Maar wat zochten jullie daar dan?’, vroeg de oudste.
‘O, we kwamen voor de sfeer,’ zei ik. ‘Kees?’
Kees nam de bestelling op en ging bier halen. Het lokale bandje in het voorprogramma was niet veel soeps, maar de Tumbleweeds ontroerden mij diep. Vooral de zangeres, ze heette Ine. Sommige boeren vonden luidkeels dat zij rijmde op Angeline, de Blonde Seksmachine van Peter Koelewijn. Met haar lange jurk en zedelijke kapsel zag ze er misschien wat degelijk uit, maar ze zong zo roerloos en lief een brok in mijn keel. Hoogtepunt was natuurlijk hun enige hit Somewhere between your heart and mine, (there’s a window that I can’t see trough, there’s a wall so hight, it reaches the sky …). Ik beken, het is een slijmnummer, maar door een combinatie van teveel bier, leut en vrienden – waaronder iemand met een auto en een logeerbed – was ik in een sentimentele stemming geraakt. Ik verbeeldde me heimelijk, dat ze het speciaal voor mij zong. Vanbinnen voelde ik die wall ook, toen ze na afloop langsliep – de kleedkamer was aan de andere kant van de zaal – en ik haar op de schouder tikte. ‘Machtig mooi gezongen, hoor,’ zei ik, maar ze keek natuurlijk niet op waar iedereen bij was.
De volgende ochtend werd ik wakker in een vreemde kamer, in een vreemd huis. Beneden trof ik een vader en moeder aan, met twee pubers, die op het punt stonden om naar de kerk te gaan. Ik stelde me netjes voor en zei, dat een vriend van Germ was. Hij bleek Harm te heten. Ik ben nooit goed in namen geweest.
Maar wat ik wilde zeggen: wij maakten die middag dus eigenlijk niets mee, en ze zeggen dat niets de tand des tijds doorstaat. Maar als wij talmen bij het opbergen van de kerstspullen, denk ik weer terug aan die haveloze kroeg en dat liedje van de Tumbleweeds.