De Koffiehûs Blues

Toen ik in de krant zag, dat Het Friesch Koffiehuis in Leeuwarden wordt gesloopt, ging ik even koppie onder in een branding van weemoed. In het bijschrift las ik dat het leegstaande pand ‘een rotte kies’ was, die voor 2018 Culturele Hoofdstad getrokken moest worden. Nou, ik kan u verzekeren, in de ogen van het establishment was Het Friesch Koffiehuis in de jaren tachtig een bek vol rotte kiezen. Juist daarom kwam ik er zo graag.

Als kind werd ik al sentimenteel bij het luisteren naar Barcarole in der nacht, du hast tranen mir gebracht  van de onovertroffen Conny Francis en mijn moeder liet mij begaan. Toen kon het nog geen kwaad, maar als je de zestig gepasseerd bent, moet je oppassen om teveel in het verleden te dwalen, want voor je het weet waait de buitendeur achter je in het slot. Daarom schrijf ik deze pleister van taal.

 

HET RITUEEL

In de vroege jaren tachtig was ik opzichter bij de renovatie van de Hollanderwijk. Op vrijdagmiddag hielden we eerder op. Ik fietste dan naar huis, kleedde me om - hippe laarsjes, strak jasje, hoed op – en liep als vrij man de stad in. Via de Kanaalstraat, Oostergrachtswal, door de Oosterstraat en de Peperstraat vond ik mijn eerste stek, platenzaak Bij de Put aan de Wirdumerdijk. Ik beluisterde wat nieuw uit was, maakte een praatje met Wobbe van S, Harry van der M of Piet K en kocht steevast twee LP’s. Daarmee liep ik de hoek om naar mijn stamcafé Het Friesch Koffiehuis aan het Ruiterskwartier. Mijn vaste plek was aan de stamtafel, de linker kant, eerste of tweede stoel. Karel bracht dan een kop koffie en, als de anderen er nog niet waren, las ik de binnenhoes van mijn nieuwe platen.

Het Friesch Koffiehuis was een vreemde kroeg, in die zin dat ze alleen overdag open waren en er was geen tap. Het bier kwam in flesjes voor de prijs van een glas. Ze hadden ook tosti’s, maar als het druk was, moest je die zelf gaan maken in de keuken. Op de tafeltjes lagen kleedjes met schroeiplekken erin en in de vaste vloerbedekking zaten looplijnen en andere littekens van het leven. De parel van het interieur was de open meterkast links in de hoek, een soort levensboom van aan elkaar geknoopte kastjes met stoppen in alle soorten en maten, product van vijftig jaar elektrotechnisch knoeiwerk.

 

DE GASTEN

Toch kwam ik vooral in Het Friesch Koffiehuis voor het publiek. De povere ambiance trok mensen aan met beperkte middelen van bestaan. De dichter Bouke J was in zijn straat een asociaal geval, maar in Het Fries Koffiehuis viel hij niet uit de toon. Hij zei niet veel en stonk, waardoor er zelden iemand bij hem kwam zitten, maar er lag een zachtheid in zijn lijden, die mij troost bood. De Friese dichter Tsjebbe H daarentegen orakelde er met zijn gewichtige toon ongeremd op los. En dan had je Klaas B met zijn rode baard en schipperspet. Hij deed niets van enig maatschappelijk nut, maar sprak als gevolg van een geïsoleerde jeugd museaal Fries en citeerde naar hartenlust uit de Rimen en Teltsjes van de gebroeders H. Zijn vriend Michiel was spastisch en reed in een driewielig otootje. Eenmaal moesten we mee naar buiten komen, om met man en macht het voorwiel van zijn gebutste vehikel weer recht te wrikken. Vanwege zijn handicap kon hij niet blazen, dus was hij met zijn dronken kop tegen een FRAM bus aan gereden. Aanvankelijk verstond ik hem niet, maar dat wende snel. Zijn specialiteit was gehandicaptenmoppen, terwijl wij zijn shagjes draaiden en zijn glas volschonken. Ik herinner mij ook nog een dapper baasje met een warme trui en vuile handen, die een schip van beton bouwde. Dat zei hij.

 

DE PASSANTEN

De heer D zag eruit als een gepensioneerde handelsreiziger. Hij had een aktetas bij zich en knoopte dan graag een vriendelijk gesprek aan met een nieuwkomer, in de hoop dat hem een biertje werd aangeboden. Wij wisten wel dat hij van de dokter geen alcohol mocht hebben. Karel hield hem in het oog, maar soms ontkwam het hem en dan sloeg D door. Piet B was veteraan uit het Vreemdelingenlegioen – ze hadden hem er ingeluisd, zei hij – en derhalve stateloos burger. AOW had hij niet en van zijn dochter, bij wie hij inwoonde, kreeg hij geen stuiver, omdat hij het toch maar naar de kroeg bracht. Daarom bracht hij zijn lege zakken mee naar het Koffiehuis en een legerpistool, waar hij nerveus mee speelde. Grote Gerrit had heb bij de pisbakken eens vriendschappelijk op de schouder getikt en meteen het pistool tussen de ribben gekregen, plus een natte streep langs zijn broekspijp. Toen zijn dochter het pistool had ingenomen, schoot hij alleen nog met zijn lange kromme wijsvinger. Hij verdiende zijn bier met sterke verhalen en kunsten. Op het hoogtepunt stond hij op, greep de rand van de tafel vast en ging onder luid gejuich op zijn handen staan.

Als Hans van K aan zijn logement te Franeker was ontkomen, kwam hij ook wel eens langs. Dan mocht hij de gitaar van de wand pakken en zong hij zijn Berenburg Blues en Koffiehûs Blues. Hans had een enorm postuur, met handen als kolenschoppen en grote natte Sint Berhardsogen. Maar hij zong met een ontroerend lieve stem. Het verhaal gaat, dat platenbaas Wobbe van S hem ooit een contract had beloofd. Toen hij doorkreeg dat Hans niet de volgende Herman Brood was, en zijn keutel introk, ging de verwarde muzikant door het lint. Maar nooit in Het Fries Koffiehuis, want daar ging de pet voor hem rond.

Er kwamen ook wel vrouwen, hoewel zelden uit eigen beweging.

 

DE REGELNEUKERS

Maar ergens op het Ministerie van Burgerlijke Zaken, afdeling Regelneukers, besloten brave mannen met stropdassen nu eens op te schrijven, waar een café allemaal aan zou moeten voldoen. Daar stond natuurlijk in dat de keuken schoon moest zijn, en dat er holle tegels langs de vloer moest komen voor het schrobben, en als je soep kookte moest er buiten een vetvangput worden ingraven. En als de achterdeur openging, mocht je niet kunnen zien dat daar iemand stond te pissen. En toen ze bij het Friesch Koffiehuis langskwamen met hun opschrijfboekje, vonden ze dat er een deur voor de meterkast moest, en dat de groepenkast moest worden gekeurd, en dat Karel zeil op de vloer moest leggen, om iedere dag te dweilen.

Nadat de inquisitie klaar was aan het Ruiterskwartier, trokken ze als een epidemie langs de dorpscafés, waar ook geen geld was voor investeringen. Als je bij Bôte Gryt op Kippenburgh door de deur van het herentoilet stapte, stond je in de tuin en mocht je een boom uitkiezen. En foei, dat rooide natuurlijk nergens naar. Stuk voor stuk sloten ze hun deuren. Soms werden ze gekocht door iemand, die er een restaurant in begon. Maar een restaurant is voor volk van buiten, niet voor de mensen uit het dorp. Het zijn de regelneukers, die vijfentwintig jaar geleden Het Friesch Koffiehuis al hebben gesloopt.

Ik begrijp natuurlijk best, dat je geen cholera wilt oplopen als je een biertje gaat drinken, en ik begrijp ook wel dat een ambtenaar moet doen wat de baas zegt. Ik waardeer het dat er vrijwilligers, folders en werkgroepen zijn, om de eenzaamheid te bestrijden. Maar in Het Friesch Koffiehuis was geen eenzaamheid en het kostte de belastingbetaler geen cent, ook al leverde het niet veel op. Wij deden geen mens kwaad. Echt waar, u moet mij geloven.

Bekijk ook...

De zin van het leven

Zittend achter een halve liter Kanunnik triple op het terras van een plaatselijk café, genietend van het vakmanschap van de vrouwelijke bediening, kwam als vanzelfsprekend de zin van het leven ter sprake. Tijdens de wandeling waren de andere onderwerpen al van de agenda gestreept.

Jan Prakje on the road

Jan Prakje

Terwijl ik in alle vroegte mijn schoenen, die ik gisteren onder een tafeltje had geschoven, weer aantrok en een veter brak, kwam er – bliep – net een Whatsapp-bericht binnen. Het was mijn vriend de psycholoog, die om 6.46 schreef: Op mijn WC lees ik ‘Onze Lieve Vrouwe van de Schemering’ een bundel essays van Willem Jan Otten. Ik denk tijdens het lezen vaak aan jou. Ben zo vrij en uitspraak van WJO te parafraseren: “Dankzij het verhaal wordt mijn leven reëel.”

Alpejagerslied verbeeld door Herman Nijholt

Vanouds de Vriendschap

In de tijd dat ik veel poëzie las was mijn favoriete gedicht Alpenjagerslied van Paul van Ostaijen. Waarom? Geen idee. Dit gedicht beschrijft in 150 woorden een vluchtige groet in het voorbijgaan. Door die minimale gebeurtenis, beschreven in eindeloze herhalingen, heeft het iets magisch. Zoals ik in mijn kindertijd door het Kerklatijn de aanwezigheid van God vermoedde.