Toen ik bij de printer stond te wachten, voelde mijn hand een briefje in mijn broekzak. Ik vouwde het open en las de naam van mijn vrouw. Toen herinnerde ik me, dat ze me dat papiertje gisteren bij thuiskomst had gegeven met de woorden: ‘Niet kijken, ik wil niet weten wie jij hebt. Dan is het geen verrassing.’
Roekeloos wit
Denk ik aan mijn dood, dan heb ik daar een duidelijk beeld bij. Alles is wit, alles is stil en alles is koud. U zult zeggen: onzin, maar zevenendertig jaar geleden heb ik het van dichtbij gezien en die ervaring zal mij nooit meer verlaten. Dat zit zo.
Surenenpass 2292 m
Wij gaan terug naar juli 1984, Zwitserland. Zo’n twintig minuten lang stond ik moederziel alleen boven aan de Surenenpass. Achter mij lag een zonnige bergwandeling over een stenen spoor, vanaf de camping van Engelberg, waar onze tent stond. Voor mij aan de noordzijde was alles sneeuw, zo ver ik kon zien. En de vallei beneden, die mij volgens de wegwijzers naar Altdorf moest brengen, ging schuil onder een laag wolkendek. Geen voetstap in de sneeuw, slechts één skispoor in de harde ijskorst. Oké, nu ik erop terugkijk geef ik toe, iedereen zou bij zijn volle verstand meteen rechtsomkeert hebben gemaakt.
Maar achter mij lag ook een afspraak met mijn kersverse bruid dat wij elkaar om 5 uur bij het standbeeld van Wilhelm Tell zouden ontmoeten. En als ik er niet zou zijn, dan in elk geval om 6 uur. En in 1984 was de mobiele telefoon nog niet eens toekomstmuziek. Bovendien torste ik de levensgevaarlijke reputatie mee, dat ik altijd mijn afspraken nakwam. Als ik om zes uur niet kwam opdagen, kon dat dus maar één ding betekenen: is was verongelukt. Uiteindelijk zou ze mij wel weer aantreffen bij de tent, maar nadat ze de hartverzakking te boven was gekomen, zou ze me nooit meer vertrouwen. Ik kon beweren wat ik wilde, maar tot in mijn graf zou ik moeten aanhoren: ‘Dat moeten we nog maar zien’.
Maar wat was het alternatief? In de diepte voor mij was geen enkel teken van beschaving, geen elektriciteitsmast, geen rookpluim, laat staan een begaanbaar pad. Dat skispoor kon wel een half jaar zijn evenals de gladde ijskorst op het sneeuwdek. Verse sneeuw had er geen vat op en waaide weg. Van de andere kant bekeken lag Altdorf aan een meertje, dat gevuld was met water dan onmiskenbaar van boven naar beneden was gestroomd, dus als ik naar beneden zou lopen, moesten alle wegen toch naar Altdorf leiden, of niet?
Er was nog steeds niemand te bekennen. De wandelaars, die ik onderweg was tegengekomen waren vermoedelijk bij de alpenhut gekeerd. Ik deed voorzichtig een paar stappen naar voren en trapte met mijn gymschoen door de korst. Als ik zou uitglijden, was ik om twee uur al beneden, te pletter geslagen op de rotsen. Eigenlijk vroeg ik me niet eens af, wat ik moest doen, maar of ik het aandurfde. Alle wegen leidden naar Altdorf. Daar was toch niets tegen in te brengen? Of God bestond kon je betwisten. Er waren mensen die beweerden dat de aarde plat was, dat de holocaust een verzinsel was en dat vitamines door de groenteboer waren verzonnen. Maar niemand had ooit de zwaartekracht in twijfel getrokken. Smeltwater werd een beek, een beek werd een rivier en een rivier stroomde naar een meer. Bij het lieflijke stadje van Wilhem Tell. ‘Durf ik dat?’
Ik besloot de afdaling te proberen. Teruggaan kon altijd nog.
Wilhem Tell
Stap voor stap stampte ik door de ijskorst en daarbij zocht ik met één hand steun in mijn eigen spoor. Ik concentreerde me op de volgorde stap. Altijd had ik twee vaste steunpunten, want ik was voorzichtig. En als mijn hand bijna bevroren was, draaide ik mij om en gebruikte ik de andere hand. Het skispoor was al afgezwenkt, maar na een kwartier zag ik bovenaan een man staan. Ik stak een hand op.
Geconcentreerd daalde ik verder. Stap voor stap, snel ging het niet en het zicht beneden mij veranderde ook niet. Nog steeds een ijzige vlakte die een paar kilometer verderop in een wolkendek verdween. De ijzige goot rees aan weerszijden op naar stenen rotswanden, die nu in een hoog wolkendek staken. De pas was inmiddels onzichtbaar en niemand was me nagekomen. Opeens sloeg de paniek toe, terwijl mijn voeten en mijn hand gewoon door gingen. Ze hadden mijn verstand en mijn wil niet meer nodig. Teruggaan was ondenkbaar. Dat was in elk geval een misrekening geweest. Zonder de steun van de verse gaten in de ijskorst rond mijn kuiten zou ik wegglijden. Stel je voor, dacht ik, dat logica ook een verzinsel van de mensheid was, dat hier helemaal niet opging in deze onmetelijke woestenij. Stel je voor dat God mij strafte en voor de grap naar de prehistorie had verplaatst. Het waren absurde gedachten, maar ik bevond mij op een absurde plek. Bestond ik nog wel? Gelukkig, mijn halsslagader klopte nog.
Ik hield mijn adem in. Toen hoorde ik water. Waar!? Verdomme, onder mij! Onder de sneeuw liep het smeltwater langs het laagste punt, door een verborgen stroom. Als ik erdoor zakte, vonden ze me nooit weer. Snel klom ik wat naar rechts, tegen de glooiing op tot ik niets meer hoorde. Mijn rechtervoet stompte door de ijskorst, mijn linkervoet volgde en daarna verplaatste mijn hand zich.
Pas na anderhalf uur zag ik een kale rots uit de sneeuw steken. Daar koerste ik op af en ontwaarde tot mijn opluchting twee witte strepen en een rode streep ertussen. Ik had een pad gevonden! Ik durfde weer hardop te lachen. De rest van de afdaling was een makkie. Toen de sneeuw alleen nog maar in plukjes achter rotsblokken lag, klonk het vertrouwde kleng-kleng van onzichtbare koebellen weer. Huppelend op mijn soppende gympen passeerde ik een vader en zoon, die met geweld een paal in de grond dreven.
‘Gruss Got!’, riep ik monter. Wezenloos keken ze me na. Dat dempte mijn euforie. Achteraf gezien was mijn besluit waarschijnlijk erg roekeloos geweest. Eigenlijk had ik geen besluit genomen, want ik had geen keuze. Ik had beneden afgesproken. Om vijf uur. Bij het standbeeld van Wilhelm Tell. De Grutte Pier van Zwitserland, die met een kruisboog een appel van het hoofd van zijn zoon had geschoten. Was dat ook niet roekeloos, dan? Zwitserland was gewoon een gevaarlijk land.
Met een ijsje zeeg om half 6 neer bij het standbeeld. Even later zag ik mijn vrouw naderen.
‘Hoe was het?’, vroeg ze.
‘Een prachtige wandeling,’ zei ik, ‘wil je ook een ijsje?’
‘Ja, doe maar,’ zei ze.
‘Wil je het dan zelf even halen? Ik ben een beetje moei.’
‘Heb je daarom je schoenen uit?’
‘Natte sokken,’ zei ik, ‘en een dikke blaar.’
‘Ach …’
Pas in Nederland heb ik stukje bij beetje verteld over de sneeuw, maar eigenlijk wilde ze het niet horen.