Pas jaren later besefte ik, wat mijn vader me liet zien. Wachtend op de dood, nam hij afscheid van zijn leven met verhalen over de onbelaste jaren van zijn jeugd. Dat was de tijd dat hij met zijn vrienden ging voetballen en daarna naar het café. Alle dorpsfeesten liepen ze af, op zoek naar vertier en ongein. Vrij en zonder zorgen. ‘Toen waren wij er nog niet,’ concludeerde mijn broer, maar ik dacht terug aan de kermis van ‘63.
Wat ik later wilde worden
Tijdens een familiegebeuren rond de kerst vroeg een nichtje zomaar, wie van ons nog geloofde. Het bleef even stil.
‘Ik,’ zei ik toen. De vraag was zo ruim gesteld, dat nuanceren niet eens nodig was. Als kind was ik diep geraakt door het sprookjesachtige kaarslicht, de Latijnse wondertaal, de Gregoriaanse gezangen en de galmende gewelven van onze katholieke kerk, de Mattheus in Joure. Natuurlijk geloofde ik in een God. Hij geloofde toch ook in mij? En daarom ga ik tegenwoordig niet meer naar de kerk. Hij is er niet meer. Alleen in mijn diepste gedachten brandt nog het vuur.
‘Ja,’ zei mijn moeder geamuseerd, ‘jij wilde vroeger pastoor worden.’ Ze lachte erbij alsof het een grap was, maar ik dacht terug aan een nacht, 55 jaar terug.
1963
Ik lag diep weggekropen onder de dekens van mijn ledikant, waardoor het leek of ik sliep, maar dat zou pas lukken als mijn probleem was opgelost. Het probleem van de dag was een oom, die had gevraagd wat ik later wilde worden. Toen ik mijn schouders had opgehaald, hadden ze allemaal gelachen.
Die grote mensen waren al iets. Ik was nog niks. En wat me nog meer verontrustte was de vraag, hoe ik moest worden, wat ik later zou willen worden. Dat komt vanzelf, zei mijn moeder altijd, maar daar durfde ik in het pikdonker niet op te vertrouwen. Ik zou meubelmaker kunnen worden, net als mijn vader, maar ik mocht nooit aan zijn gereedschap komen, dus hoe moest ik dan oefenen?
Ik was trouwens niet helemaal niets. Sinds kort was ik namelijk misdienaar. Ik zou dus pastoor kunnen worden, daarna bisschop en dan misschien paus, het hoogste ambt op aarde. Deze gedachtelijn leek me haalbaar, en als ik het niet meer wist, zou ik kapelaan Verbeek of pastoor Mets kunnen vragen. Ik sliep al bijna, toen ik me realiseerde dat je niet vanzelf pastoor werd. Als ik later heilig wilde worden, zou ik vanaf nu moeten oefenen om een goed mens te zijn. Geen koekje meer gappen uit het trommeltje en niet meer jokken. Toen ik de volgende ochtend wakker werd, stond moeder over me heen gebogen. Het was nog steeds donker.
‘Half zeven,’ fluisterde ze, ‘kleed je maar snel aan.’
De volgende ochtend, 6.50
Door de schraal verlichte gangen van het St Theresiahuis liep ik naar de sacristie van de kapel. De zuster, die daar kosteres was, hielp me met omkleden. Ze zei dat ik laat was. Misschien zei ze dat, omdat ik onderweg had gehold. De stokoude pater zat in een stoel te bidden of te slapen. Zijn natte ogen keken niet dezelfde kant op. Tijdens het Sanctus knielde ik op de treden van het altaar neer. Pater Zijlstra prevelde met zijn rug naar de nonnen en de oudjes de Latijnse gebeden en ik antwoordde waar dat moest. Opeens kreeg ik het warm en werd alles oranje.
Toen ik weer bijkwam, lag ik voorover op de treden. De pluizige groene loper was zacht en stonk. Waarom lag ik hier? Het duurde even, voor ik weer overeind krabbelde op mijn knieën.
‘Was je niet goed geworden,’ fluisterde de kosteres, toen we na de mis weer in de sacristie waren. Ze had het over klonje en duwde mij een stinkende zakdoek onder mijn neus. Ik haalde mijn schouders op. Pater Zijlstra zei niets. Toen ik me had omgekleed, mocht ik niet meteen weg, want zij wilde me thuisbrengen. Ik begreep niet waarom. Het was een gek gezicht. Ik had nog nooit zomaar een non door de Hobbe van Baerdtstraat zien lopen. Ze belde notabene aan bij de voordeur en zei tegen mijn moeder, dat ik was flauwgevallen. En dat ze eerst had gedacht, dat ik uit devotie was gaan liggen.
‘Wat is devotie?’, vroeg ik aan mijn moeder, toen ik eenmaal aan tafel zat.
‘Dat je aan het bidden was,’ zei moeder. Ze zette de hagelslag voor me neer.
‘Voor deze keer,’ zei ze met een knipoog.
1976
De eerste keer dat ik Francine mee naar huis nam, zei mijn vader u tegen haar en memoreerde hij geamuseerd dat ik vroeger pastoor had willen worden. Hij moest altijd interessant doen als we iemand meenamen. Ik was eraan gewend en negeerde hem.
‘Ja,’ sprak hij plechtig, ‘ik ben toen nog bij pastoor Mets geweest. Of we je na de Lagere School niet naar het Seminarie moesten sturen. Maar Mets zei: Laat die jongen eerst maar leren. Als hij daarna echt priester wil worden, kan het altijd nog.’ Ik wist daar niets van. Waarom hadden ze me dat nooit verteld? Mijn ontzag voor pastoor Mets werd hierdoor nog groter. Met zijn opvolger, Daatselaar, had ik niet veel op. Die kon niet met zijn handen van de misdienaars afblijven. Ondertussen was ik een moeilijke jongen met lang haar geworden. Nog steeds probeerde ik een goed mens te zijn, maar ik verstond daar inmiddels wel wat anders onder. En de Grote Grijsaard op zijn Hemelse Wolk uit de Katholieke Fabeltjeskrant was voorgoed Sinterklaas nagereisd.
Die avond, toen ze stiekem bij mij onder de dekens was gekropen en wij elkaar non-verbaal de liefde hadden verklaard, fluisterde Francine dat ik beslist niet geschikt was voor het celibaat. Terwijl we lagen na te dampen, dacht ik daarover na.
‘Zal ik je eens iets over mezelf vertellen,’ zei ik toen. ‘Als ze mij naar het Seminarie hadden gestuurd, was ik waarschijnlijk priester geworden. Als ik ergens aan begin, dan maak ik het af. Zo ben ik.’ Ze zei niets en ik werd een beetje bang van mezelf. Bij haar volgende bezoek, moest ze bij de meisjes op de kamer slapen. Dat was geen probleem. Zij woonde op kamers, met voldoende privacy om een virtueel celibaat uitbundig te schenden. Veel verder kwamen we overigens niet, maar een leven zonder vrouwen was onbespreekbaar.